vendredi 29 mars 2019

Exercice de grammaire; grammatica-oefening / mots interrogatifs; vraagwoorden, interrogatieven : WIE, WAT, WANNEER, HOE LAAT, WAAR, WAAR ... NAARTOE / néerlandais; Nederlands

  • Exercice de base / Basisoefening
  • Les mots interrogatifs : WIE, WAT, WANNEER, HOE LAAT, WAAR, WAAR .... NAARTOE? / De vraagwoorden, de interrogatieven : WIE, WAT, WANNEER, HOE LAAT, WAAR, WAAR .... NAARTOE?
  • Exercice de grammaire : poser des questions / Grammatica-oefening : vragen stellen
---------------
 Grammatica-oefening  /  Exercice de grammaire 

Stel een vraag : vervang de onderstreepte woorden door WIE, WAT, WANNEER, 
HOE LAAT, WAAR, WAAR ... NAARTOE.
Pose une question : remplace les mots soulignés par WIE, WAT, WANNEER, 
HOE LAAT, WAAR, WAAR ... NAARTOE.

01. Dat is een mooie verrassing.
........................................................................................
woordenschat ➛ de verrassing : la surprise
02. Peter komt om 5 uur met zijn zus
........................................................................................
03. Loes drinkt een kopje koffie in de tuin.
........................................................................................
04. De zoon van Hans is in juli met een Belgisch meisje getrouwd.
........................................................................................
05. Vanmorgen vliegt Eddy naar Parijs.
........................................................................................
06. Morgen rijdt ze met haar man naar Brussel.
........................................................................................
07. Meneer Kok gaat met zijn vrouw naar de bank.
........................................................................................
08. De jongen gaat elke dag te voet naar school.
........................................................................................
woordenschat  te voet : à pied
09. Hij blijft de hele dag thuis.
........................................................................................
10. Doris eet elke zondag bij haar grootmoeder.
........................................................................................
11. Ze komt vandaag om twaalf uur terug.
........................................................................................
12. De directeur wacht al een kwartier op zijn vrouw.
........................................................................................
13. De familie Kok eet vanavond in een restaurant.
........................................................................................
14. 's Woensdags gaat hij naar de kapper.
........................................................................................
woordenschat  de kapper : le coiffeur
15. De school begint om 8 uur.
........................................................................................
---------------
OPLOSSINGEN  /  SOLUTIONS 
01. Wat is dat?
02. Hoe laat komt Peter met zijn zus?
03. Waar drinkt Loes een kopje koffie?
04. Wie is in juli met een Belgisch meisje getrouwd.
05. Waar vliegt Eddy vanmorgen naartoe?
06. Wanneer rijdt ze met haar man naar Brussel?
07. Wie gaat met zijn vrouw naar de bank?
08. Waar gaat de jongen elke dag te voet naartoe?
09. Waar blijft hij de hele dag?
10. Wanneer eet Doris bij haar grootmoeder?
11. Hoe laat komt ze vandaag terug?
12. Wie wacht al een kwartier op zijn vrouw?
13. Waar eet de familie Kok vanavond?
14. Wanneer gaat hij naar de kapper?
15. Wat begint om 8 uur.
---------------
Pinterest : oefening - vraagwoorden : wie, wat, wanneer, hoe laat, waar, 
waar ... naartoe? / jpeg-formaat
Doctissimo : exercice - mots interrogatifs : wie, wat, wanneer, hoe laat, waar, 
waar ... naartoe? / format JPEG

mardi 26 mars 2019

Exercice de grammaire; grammatica-oefening / mots interrogatifs; vraagwoorden, interrogatieven : WAT?, WIE? / néerlandais; Nederlands

  • Exercice de base / Basisoefening
  • Les mots interrogatifs : WAT?, WIE? / De vraagwoorden, de interrogatieven : WAT?, WIE?
  • Exercice de grammaire : poser des questions / Grammatica-oefening : vragen stellen
---------------
 Exercice grammatical  /  Grammaticale oefening 
WAT?  WIE? 

Stel een vraag : vervang de onderstreepte woorden door WAT of WIE.
Pose une question : remplace les mots soulignés par WAT ou WIE.

01. Sonia heeft geen wagen.
....................................................................................
02. Ze drinkt een kopje koffie.
....................................................................................
03. Het boek ligt op de tafel.
....................................................................................
04. De zoon van Betty is nu getrouwd.
....................................................................................
woordenschat ➛ getrouwd : marié
05. De kinderen blijven de hele middag thuis.
....................................................................................
06. De wagen van de directeur staat voor de apotheek.
....................................................................................
07. Connie wil een nieuw huis kopen.
....................................................................................
08. Hij neemt de bus om vijf over zeven.
....................................................................................
09. Mijn zus komt met de bus terug.
....................................................................................
10. Peter volgt nu de Kerkstraat.
....................................................................................
11. Ze ontmoet haar buurvrouw op de markt.
....................................................................................
12. De kleine jongen geeft een mooi cadeau aan zijn moeder.
....................................................................................
13. Opa luistert naar de radio.
....................................................................................
14. Hans en Helma zijn weer te laat.
....................................................................................
woordenschat ➛ weer : de nouveau, à nouveau
15. Oma leest graag de krant elke dag.
....................................................................................
16. Hij wil zijn broer niet helpen.
....................................................................................
17. Morgen begint mijn vakantie.
....................................................................................
18. Volgende week organiseren ze een groot feest.
....................................................................................
19. Ik kan de fiets niet repareren.
....................................................................................
20. De lerares doet de kast open.
....................................................................................
woordenschat ➛ opendoen : ouvrir
---------------
OPLOSSINGEN  SOLUTIONS 
01. Wie heeft geen wagen?
02. Wat drinkt ze?
03. Wat ligt op de tafel?
04. Wie is nu getrouwd?
05. Wie blijft de hele middag thuis?
06. Wat staat voor de apotheek?
07. Wat wil Connie kopen?
08. Wat neemt hij om vijf over zeven?
09. Wie komt met de bus terug?
10. Wat volgt Peter nu?
11. Wie ontmoet ze op d markt?
12. Wat geeft de kleine jongen aan zijn moeder?
13. Wie luistert naar de radio?
14. Wie is weer te laat?
15. Wat leest oma graag elke dag?
16. Wie wil hij niet helpen?
17. Wat begint morgen?
18. Wat organiseren ze volgende week?
19. Wat kan hij niet repareren?
20. Wie doet de kast open?
---------------
Pinterest : oefening : WAT of WIE? / jpeg-formaat
Doctissimo : exercice : WAT of WIE? / format JPEG
Diaspora / Pluspora : oefening : WAT of WIE? / jpeg-formaat
https://pluspora.com/posts/2220763

jeudi 7 mars 2019

Exercice de grammaire; grammatica-oefening / verbes séparables; scheidbare werkwoorden / présent, indicatif présent; o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd), presens / néerlandais; Nederlands

  • Exercice grammatical / Grammatica-oefening
  • Grammaire (grammaire de base) / Grammatica, spraakkunst (basisgrammatica)
  • Verbes à particule séparable, verbes séparables / Scheidbare werkwoorden, scheidbare verba, separabele werkwoorden, separabele verba
  • Le présent, l'indicatif présent / De o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd), het presens
---------------
 GRAMMATICA-OEFENING  
Scheidbare werkwoorden / o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd), presens
  EXERCICE GRAMMATICAL 
Verbes à particule séparable / présent, indicatif présent

Maak zinnen in de o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd)
Construis des phrases à l'indicatif présent

Bijvoorbeeld
weggaan - We / zondag
We gaan zondag weg.

01. meekomen - Mijn grootouders / niet
......................................................................
02. terugrijden - Jan / naar huis
......................................................................
03. uitgaan - Ze / vanavond
......................................................................
Woordenschat  uitgaan : sortir, faire une sortie
04. invullen - Hij / de oefening
......................................................................
05. meenemen - De leerlingen / hun boek
......................................................................
06. afslaan - U / rechts
......................................................................
Woordenschat  afslaan : tourner, bifurquer
07. opstaan - Ik / om 6 uur
......................................................................
08. opendoen - Hans / de deur
......................................................................
09. teruggeven - Hij / me / het geld
......................................................................
10. opgaan - De zon / om 7 uur
......................................................................
Woordenschat  opgaan : se lever
11. innemen - We / de plaats van die heer
......................................................................
12. terugvinden - Frans / zijn horloge
......................................................................
13. dichtdoen - Ze / het raam
......................................................................
Woordenschat  dichtdoen : fermer
14. meefietsen - Zijn ouders / niet
......................................................................
15. wegrijden - Je / om 5 uur 's morgens
......................................................................
Woordenschat wegrijden : partir (en voiture)
---------------
OPLOSSINGEN  /  SOLUTIONS 
01. Mijn grootouders komen niet mee.
02. Jan rijdt naar huis terug.
03. Ze gaat/gaan vanavond uit.
04. Hij vult de oefening in.
05. De leerlingen nemen hun boek mee.
06. U slaat rechts af.
07. Ik sta om 6 uur op.
08. Hans doet de deur open.
09. Hij geeft me het geld terug.
10. De zon gaat om 7 uur op.
11. We nemen de plaats van die heer in.
12. Frans vindt zijn horloge terug.
13. Ze doet/doen het raam dicht.
14. Zijn ouders fietsen niet mee.
15. Je rijdt om 5 uur 's morgens weg.
---------------