- Grammaire de base / Basisgrammatica
- Emploi du présent, emploi de l'indicatif présent / Gebruik van de o.t.t. (de onvoltooid tegenwoordige tijd), gebruik van het presens
---------------
EXERCICE DE BASE : le présent, l'indicatif présent
BASISOEFENING : de o.t.t. (de onvoltooid tegenwoordige
tijd), het presens
Mets les verbes au présent.
Zet de werkwoorden (verba) in de o.t.t.
(het presens).
KOMEN
1. Ik ..................... om 3 uur.
1. Ik ..................... om 3 uur.
2. Jan ..................... morgen.
3. We ..................... met de
trein.
4. ..................... je mee ?
ROKEN
1. Hij ..................... een sigaret.
1. Hij ..................... een sigaret.
2. Ik ..................... niet !
3. ..................... u sigaretten ?
4. Ze ..................... buiten.
GAAN
1. Hij ..................... naar school.
1. Hij ..................... naar school.
2. Ik ..................... naar de
supermarkt.
3. Je ..................... naar een
vriend.
4. ..................... je naar
Brugge ?
5. ..................... u morgen
naar de bioscoop ?
ZITTEN
1. Ze ..................... naast Wim in de klas.
1. Ze ..................... naast Wim in de klas.
2. Ik ..................... achter het
stuur.
Woordenschat ➛
het stuur : le volant
3. ..................... je voor de
televisie ?
4. We ..................... in de 4de
klas.
WACHTEN
1. Ik ..................... op mijn vriend Jan.
1. Ik ..................... op mijn vriend Jan.
2. Hij ..................... op de
bus.
3. Ze ..................... beneden.
Woordenschat ➛ beneden : en bas
4. ..................... je thuis ?
5. ..................... hij op Wim ?
6. ..................... jullie al
lang ?
Woordenschat ➛
al lang : depuis longtemps
RIJDEN
1. Ik ..................... naar Brussel.
1. Ik ..................... naar Brussel.
2. Ze ..................... naar België.
3. ..................... hij met de
fiets naar school ?
4. ..................... je met de
trein naar huis ?
5. ..................... jullie samen
naar school ?
6. We ..................... naar
Antwerpen.
7. ..................... u niet te
vlug ?
LIGGEN
1. Mijn kantoor ..................... in het centrum.
1. Mijn kantoor ..................... in het centrum.
2. Brussel ..................... in
België.
3. Amsterdam en Rotterdam
..................... in Nederland.
4. ..................... je graag in
de zon ?
5. ..................... u graag languit op
de bank ?
Woordenschat ➛
languit op de bank : allongé sur le divan
DRINKEN
DRINKEN
1. ..................... hij graag
thee ?
2. Ik ..................... veel
koffie.
3. ..................... je melk ?
4. Ze ..................... koffie
zonder suiker.
---------------
SOLUTIONS / OPLOSSINGEN
KOMEN
1. Ik kom om 3 uur.
1. Ik kom om 3 uur.
2. Jan komt morgen.
3. We komen met de trein.
4. Kom je mee ?
ROKEN
1. Hij rookt een sigaret.
ROKEN
1. Hij rookt een sigaret.
2. Ik rook niet !
3. Rookt u sigaretten ?
4. Ze rookt/roken buiten.
GAAN
1. Hij gaat naar school.
4. Ze rookt/roken buiten.
GAAN
1. Hij gaat naar school.
2. Ik ga naar de supermarkt.
3. Je gaat naar een vriend.
4. Ga je naar Brugge ?
5. Gaat u morgen naar de bioscoop ?
ZITTEN
1. Ze zit naast Wim in de klas.
5. Gaat u morgen naar de bioscoop ?
ZITTEN
1. Ze zit naast Wim in de klas.
2. Ik zit achter het stuur.
3. Zit je voor de televisie ?
4. We zitten in de 4de klas.
WACHTEN
1. Ik wacht op mijn vriend Jan.
4. We zitten in de 4de klas.
WACHTEN
1. Ik wacht op mijn vriend Jan.
2. Hij wacht op de bus.
3. Ze wacht/wachten beneden.
4. Wacht je thuis ?
5. Wacht hij op Wim ?
6. Wachten jullie al lang ?
RIJDEN
1. Ik rijd/rij naar Brussel.
RIJDEN
1. Ik rijd/rij naar Brussel.
2. Ze rijdt/rijden naar België.
3. Rijdt hij met de fiets naar school ?
4. Rijd je met de trein naar huis ?
5. Rijden jullie samen naar school ?
6. We rijden naar Antwerpen.
7. Rijdt u niet te vlug ?
LIGGEN
1. Mijn kantoor ligt in het centrum.
7. Rijdt u niet te vlug ?
LIGGEN
1. Mijn kantoor ligt in het centrum.
2. Brussel ligt in België.
3. Amsterdam en Rotterdam liggen in Nederland.
4. Lig je graag in de zon ?
5. Ligt u graag languit op de bank ?
DRINKEN
1. Drinkt hij graag thee ?
5. Ligt u graag languit op de bank ?
DRINKEN
1. Drinkt hij graag thee ?
2. Ik drink veel koffie.
3. Drink je melk ?
4. Ze drinkt/drinken koffie zonder suiker.
4. Ze drinkt/drinken koffie zonder suiker.
Doctissimo : document 'Basisoefening : de o.t.t.' - format JPEG
http://club.doctissimo.fr/profnlds/nederlandse-oefeningen-neerlandais-807825/photo/onvoltooid-verleden-indicatif-27003737.html
http://aws-cf.imdoc.fr/prod/photos/2/2/5/11580225/27003737/big-270037375ff.png?v=1
http://aws-cf.imdoc.fr/prod/photos/2/2/5/11580225/27003737/big-270037375ff.png?v=1
Pinterest : document 'Basisoefening : de o.t.t.' - format JPEG
Aucun commentaire:
Enregistrer un commentaire